×
Home Collectie Events Over ons Contact

Paar zilveren zout- of suikervaten in de vorm van “Moren”, Adriaen Nicolaesz de Grebber, Delft, 1640



Paar zilveren zout- of suikervaten in de vorm van “Moren”, Adriaen Nicolaesz de Grebber, Delft, 1640

Vanuit een historisch perspectief is de combinatie van West-Afrikanen in Zuid-Amerikaanse kledij heel interessant. Deze prachtige zilveren figuren zijn in feite symbolen van Nederlands kolonialisme. De Nederlands-Spaans/Portugese oorlog beperkte zich in de 17de eeuw niet alleen tot Europa, maar vond ook plaats in de koloniën. In Brazilië, bijvoorbeeld, stonden de suikerrietplantages op het spel en in West-Afrika werd er gevochten om de zwarte tot-slaaf-gemaakten. Zoals de VOC (Verenigde Oost-Indische Compagnie) in Azië trachtte uit te breiden, zo trachtte de WIC (West-Indische Compagnie), opgericht in 1621, uit te breiden in de Atlantische regio. Blijkbaar opende het kantoor van de WIC in Delft pas in augustus 1623. In dit jaar vervaardigde Adriaen De Grebber een paar zilveren “Moren”, die zich nu in de collectie van Museum Prinsenhof in Delft bevinden (noot I).

Vanaf 1630 slaagde de WIC erin om de Portugezen van de suikerrietplantages in Brazilië te verdrijven. Echter, in 1654 heroverden de Portugezen ze allemaal weer. Tussen 1630 en 1654 kon rietsuiker rechtstreeks naar de Nederlanden verscheept worden door de WIC. In de voorafgaande periode, vanaf het begin van de 16de eeuw, toen de Portugezen nog in het bezit waren van de Braziliaanse plantages, werd rietsuiker gewoonlijk naar de haven van Antwerpen verscheept en werd het vandaaruit door heel Europa gedistribueerd. Hoewel het vrij duur was, werd suiker toegevoegd aan warme exotische dranken, zoals koffie, thee en chocola, die ook geïmporteerd werden.

Antwerpen ontwikkelde zich tot een belangrijke overslaghaven, belangrijker dan Venetië en Genua. Aan het einde van de 16de eeuw liep 85 procent van de suikerimport via Antwerpen. Aanvankelijk maakten de Portugezen gebruik van talloze inheemse Zuid-Amerikanen voor het zware werk op deze Braziliaanse plantages, maar vanwege de teruglopende populatie zagen de Portugezen zich genoodzaakt om meer dan een miljoen tot-slaaf-gemaakten vanuit Angola te importeren. Nog eens 25.000 tot-slaaf-gemaakten werden geïmporteerd vanuit West-Afrika tussen 1636 en 1645, toen de Nederlanders de baas waren op de plantages.
Hoofdrolspeler bij deze activiteiten was Johan Maurits van Nassau-Siegen, die naar Brazilië gestuurd was in 1636 door de Heren XIX van de WIC, om zijn militaire vaardigheden in te zetten voor het belang van de Nederlandse handelsorganisatie.

Johan Maurits van Nassau-Siegen werd geboren in 1604 in Dillenburg. Zijn vader, graaf Jan VII, was een neef van Willem van Oranje en zijn moeder Margaretha von Holstein-Sonderburg was geparenteerd aan het Deense hof, als kleindochter van Christian III. Johan Maurits was een invloedrijk man, die een bijdrage leverde aan kunst en wetenschap door het verzamelen van exotische voorwerpen. In 1644 keerde hij terug naar zijn huis, Het Mauritshuis te Den Haag, waar hij sommige vertrekken decoreerde met Braziliana; voorwerpen die hij tijdens zijn gouverneurschap in Brazilië verzameld had.
Verder zorgde hij ervoor dat de Tupi, oorspronkelijke bewoners van Brazilië, werden verscheept naar de Nederlanden en Johan Maurits liet deze wilde mensen dansen voor een Nederlands publiek in Het Mauritshuis.

Schilderijen van inheemse Zuid-Amerikanen, inheemse Afrikanen, exotische planten, dieren en Braziliaanse landschappen, bijvoorbeeld vervaardigd door Frans Post en Albert Eckhout, die zelf Brazilië bezochten, inspireerden andere Europese kunstenaars en handwerkslieden, die willekeurig rassen, landschappen en exotische voorwerpen begonnen te combineren.

Op het schilderij Amerika-Paraiba en Brasil (1666) door Jan van Kessel, die nooit Vlaanderen verliet, staat een inheemse Afrikaan in Zuid-Amerikaanse kledij afgebeeld, als onderdeel van een allegorie. Vele Europese hoven in Berlijn, Parijs, Kopenhagen, Dresden en Sint-Petersburg ontvingen van Johan Maurits voorwerpen en rariteiten. Vele jaren later, na 1707 vervaardigde Gottfried Döring, hofjuwelier in Dresden, een elegant juweel, Venus voorstellende, die gedragen wordt door twee inheemse Afrikanen in Zuid Amerikaanse kledij (zie Barock in Dresden, cat. nummer 553).

Ook deze twee De-Grebberfiguren zijn voorbeelden van objecten waarbij de fysieke en culturele eigenschappen van verschillende volkeren met elkaar werden gecombineerd.

Omdat inheemse Zuid-Amerikanen en zelfs West-Afrikanen worden geassocieerd met Brazilië, en Brazilië wordt geassocieerd met suiker, is het mogelijk dat de zilveren kommen die deze figuren vasthouden, bedoeld zijn voor suiker in plaats van voor zout.

De twee figuren in het geval van de twee zout- of suikervaten uit 1640 en van die uit 1623, zijn realistisch en gedetailleerd gemodelleerd. Ze presenteren beiden met uitgestoken armen een cirkelvormig schaaltje en dragen een rok met verentooi en halfhoge laarzen, met op hun hoofd een verentooi. De gezichten vertonen africoïde trekken. Gewapend met een pijlenkoker en een zwaard, die aan een draagriem over de rechter schouder van hun ontblote bovenlijf hangt.
De figuren uit 1640 zijn geplaatst op voetstukken, die gedragen worden doorgestileerde schelpen. De figuren uit 1623 staan op voetstukken in de vorm van een schildpad. Deze voet is ook gedecoreerd met een rand met schelpen.

Al vanaf het begin van de zeventiende eeuw zijn er afbeeldingen van inheemse West-Afrikanen bekend, destijds omschreven als ‘Moren’, bijvoorbeeld op een zilveren beker van keizer Rudolf II, die afgebeeld werden met een verentooi op het hoofd en een veren rokje. Door de uitgebreide slavenhandel van de Hollanders vanaf de kust van West-Afrika naar Brazilië en het Caraïbische gebied, waar ze tewerkgesteld werden op suikerplantages, was men bekend met de Afrikaanse bevolking (noot II).  De benaming ‘Moortjes’ voor zilveren figuren treffen we aan in de beschrijving van de collectie van de weduwe van de Delfts aardewerk-maker David Gerritsz Kam (overleden in 1719).
De weduwe, Margaretha Jacobs Oversloot stierf in 1725. Zij bezat “twee zilveren Moren” in haar collectie zilveren voorwerpen, die verder niet werden beschreven en waar niet bij vermeld werd of Adriaen de Grebber daar de maker van was (noot III). Dergelijke figuren werden in de achttiende eeuw eveneens in Delfts aardewerk geproduceerd.

Het zilver van beide figuren is op verschillende onderdelen röntgen spectrografisch XRAY XDAL onderzocht. Uit het resultaat kan de conclusie getrokken worden dat de samenstelling van het gebruikte zilver met zijn bijmetalen gebruikelijk was in de eerste helft van de zeventiende eeuw. De pijlenkoker en het zwaard zijn ook onderzocht en komen overeen met de andere onderdelen.
Resultaten van een onderzoek als dit kunnen alleen worden beoordeeld als de aspecten van stijlvastheid en de afgeslagen merken kloppen. Een oordeel over de datering van het object op basis van metaalonderzoek, zoals dat in de jaren 90 van de vorige eeuw werd gedaan, is achterhaald. Met de meetresultaten van het materiaal kan alleen de conclusie getrokken worden of deze passen in de tijd. De aangetroffen bijmetalen geven veel meer een indicatie van de sociale context waarbinnen de zilversmid werkte. Bijvoorbeeld, in gegoten onderdelen kan een aanzienlijke hoeveelheid goud en/of kwik zitten. De conclusie is dan dat er veel lavuurzilver (vijlsel van zilver dat opgevangen werd) is gebruikt of dat ingeleverd zilver, dat omgesmolten werd, deels met kwikvergulding was versierd.

De gemeten waardes van de “Moren” vertegenwoordigen waardes die gebruikelijk zijn in vroeg zilver. Het percentage lood (Pb) ligt doorgaans tussen 2-4. Dit percentage is rond 1600 hoger en juist lager in de 18e eeuw. In het onderzoeksrapport van de Waarborg Holland is het percentage bij 7 (1D) heel hoog, maar dit zal duiden op een vroegere reparatie met tin/lood in plaats van zilversoldeer. De vergelijking met de figuren van het museum Prinsenhof is mogelijk, ook al zijn deze figuren 17 jaar vroeger te dateren. Ondanks het feit dat het onderzoek in 2003 gedaan is met apparatuur die inmiddels verouderd is, geeft het wel een redelijke vergelijking. De waardes van het zilver liggen redelijk dicht bij de waardes van deze figuren uit 1640. Bij beide paren heeft de zilversmid oud zilver of deels lavuurzilver gebruikt. Dit is te zien aan het percentage Au (goud). Beide onderzoeken uit Londen en Gouda geven dit aan. Van de Adriaen de Grebber en ook van zijn vader is bekend dat zij veel verguldingen aanbrachten op de objecten ter versiering.

Het is vermeldenswaard dat na de tentoonstelling Delfts Zilver, in het Prinsenhof te Delft in 2020 de mogelijkheid is geboden de figuren van het museum te vergelijken met deze “Moren”.
Vooral is de aandacht gegaan naar de pijlenkoker en de wijze van vervaardiging. De observatie heeft tot de conclusie geleid dat de pijlenkoker met pijlen op dezelfde wijze is vervaardigd, maar slechts met een verschil in maatvoering. In combinatie met het metaalonderzoek blijkt hieruit dat deze origineel moet zijn.
Beide paren zijn op basis van herkomst niet aantoonbaar samen geweest in de 19e en 20e eeuw. Het feit dat de pijlenkoker een los element is, zal eerder te maken hebben met een reparatie in het verleden.

Adriaen Nicolaesz de Grebber

Geboren in 1576 of 1577, doopdatum onbekend. Zoon van Nicolaes Adriaensz de Grebber en Maria Andries van Coolhem. Begraven op 15-12-1658 in de Nieuwe Kerk Adriaen Grebber wonend in de Vlamingstraet. (DTB Delft, Arch. nr. 14, inv. 40, f. 22) Op 13-03-1621 werd te Amsterdam de ondertrouw geregistreerd van Adriaen de Grebber, goudsmid van Delft, oud 44 jaar en Cathalina Noirot van Brugge, oud 40 jaar wonende aan de Blauwburgwal. (DTB Amsterdam, inv. 425, f. 237) Op 20- 03-1621 werd te Delft voor het gerecht het huwelijk geregistreerd van Adriaen Nicolaesz de Grebber, goudsmid, jongeman van Delft wonend aan de Hippolytusbuurt en Catharina Noirot, jongedochter van Brugge wonend te Amsterdam. (DTB Delft, Arch. nr. 14, inv. 124, f. 64v.)

Familie
Op 28-02-1617 was Adriaen de Grebber doopgetuige bij de doop van Nicolaes, zoon van de kunstschilder Pieter Anthonisz van Bronckhorst en Jacomijntgen de Grebber, zijn zuster. (DTB Delft, Arch. nr. 14, inv. 7, f. 4v.)
Op 18-09-1619 was Adriaen Claesz de Grebber doopgetuige bij de doop van Janneken, dochter van Josuwa Oliviers en Aeltge Pieters. (DTB Delft, Arch. nr. 14, inv. 7, f. 35)
Op 04-04-1621 was Adriaen de Grebber doopgetuige bij de doop van Pieter, zoon van Josuwa Olijviers en Aeltge Pieters. (DTB Delft, Arch. nr. 14, inv. 7, f. 54v.)
Op 16-11-1622 was Adriaen de Grebber doopgetuige bij de doop van Janneke, dochter van Josuwa Olijviersz en Aeltge Pieters. (DTB Delft, Arch. nr. 14, inv. 7, f. 74)
Op 08-04-1624 was Adriaen de Grebber doopgetuige bij de doop van Jannetgen, dochter van Josuwa Olijviersz en Aeltge Pieters. (DTB Delft, Arch. nr. 14, inv. 7, f. 89v.)
Op 01-01-1609 is Adriaen de Grebber, goudsmid, getuige in een notariële verklaring van Simon Mes over gouden en zilveren lepels, die wordt afgelegd ten huize van 420
Nicolaes de Grebber, goudsmid, in de Voorstraat. (ONA Delft, Notaris Adriaen Rijshouck, inv. 1761, f. 3)
Op 24-09-1616 cedeert Adriaen Claesz de Grebber, goud- smid, aan zijn broer Jacob de hem toekomende helft van hun vaders nalatenschap. (ONA Delft, inv. 277, f. 212.)

Zilversmid
In 1590 wordt hij aangemeld als leerjongen. (Gilde, f. 28) Op 14-05-1608 meester in het gilde. (Gilde, f. 36v.) Zijn naam en meesterteken worden aangebracht in de insculpatieplaat van het gilde, Plaat 1, meesterteken monogram ADG in een schild.
Keurmeester in 1620, 1622, 1626, 1629, 1630, 1632, 1636, 1642, 1645, 1648, 1650, 1653 en 1655. Deken in 1625, 1628, 1631, 1635, 1641, 1644 en 1647.
In 1621 ontvangt het gilde fl. 2:10:— leergeld voor zijn leerjongen Arent Andriesz Krijch. (Gilde, f. 46, Reeken-boeck, I, f. 33v.)
In 1659 ontvangt het gilde fl. 1:10:— voor de doodschuld van Adriaen de Grebber. (Reeken-boeck, I, f. 127)
In de bestaande literatuur over Adriaen Claesz de Grebber zijn onjuistheden geconstateerd. Hij is verward met Adriaen Claesz de Grebber, de zoon van de zilversmid Claes Pietersz de Grebber (Haarlem 1590 - Leiden 1650), die in 1629 burger van Leiden werd. Deze Claes Pietersz de Grebber was de jongere broer van de Haarlemse kunstschilder Frans Pietersz de Grebber. In Haarlem wordt op 03-03-1661 Adriaen de Grebber goudsmid en plaatsnijder begraven. Deze persoon was werkzaam in Leiden, evenals zijn vader. (Zie de biografie van Frans Pietersz de Grebber door Irene van Thiel-Stroman in Biesboer e.a 2006, p. 165, n. 3; en vooral Biesboer 2018b, pp. 55-71)

Tentoonstelling:
Christian Cannuyter red., Specerijkelijk, de specerijenroutes, A.S.L.K. Galerij, Brussel, 27 maart–14 juni 1992, cat. no. 98, afgebeeld.

Noten:
I Inv. nr. PDZb 107A-B, h. 20,5cm. 814 gram. Met steun van de Vereniging Rembrandt aangekocht in 2002. Zie Verslag Rembrandt 2004, p. 11-12.
II In opdracht van Johan Maurits van Naussau, gouverneur-generaal van Brazilië portretteerde Albert Eckhout rond 1643 een portret van een gezant van Koning Garcia IV van Congo en twee van zijn dienaren die geschenken dragen. Deze schilderijen werden in 1654 geschonken aan koning Frederik III van Denemarken en bevinden zich in het Koninklijk Museum te Kopenhagen. Rembrandt schilderde in 1661 twee Moren, doek 77,8 x 64,6cm., Het Mauritshuis, Den Haag. Eerder rond 1645 portretteerde Frans Hals een jonge Moor in een Familieportret, doek 202 x 285 cm, Thyssen-Bornemisza Museum, Madrid. Seymour Slive, Frans Hals, London/New York 2014, Pl. 174, detail fig. 171.
III Zij was na de dood van haar echtgenoot de eigenaar geworden van de drie Delftse aardewerkfabrieken, waaronder ‘De Kam’. Wijsenbeek 1987, p. 217. Zie Marion S. van Aken-Fehmers e.a., Delfts Aardewerk. Geschiedenis van een nationaal product, II, Zwolle 2001, p. 159. De boedel wordt na haar dood voor de verkoop geïnventariseerd. ONA Delft, Notaris Frans Boogert, inv. 2625, nr 46, f. 396-476, 28 oktober 1725. Onder het grote aantal zilveren voorwerpen bevinden zich verder vierkante kandelaars, een kom met deksel, schenkborden, lepels en vorken.

Werken
1605-10         BEELD, figuur van een vogelvanger: gegraveerd signatuur ADG, basis (vermoedelijk) toegevoegd. Coll. M. Wellby tot 2012; The Ashmolean Museum, Oxford: Wellby Bequest, inv. WA2013.1.160: h. 29,4 cm.; Lit: Biesboer 2018, p. 70; SRI®139

1605-10         BEELD, figuur van een vogelvanger: gegraveerd signatuur ADG, J. Kugel, Parijs, 2019: h. 33,5 cm.; Lit: Biesboer 2018, p. 70 BEKERSCHROEF (2x), Ceres en Bacchus: Part. Coll. Parijs; J. Kugel, Parijs; Coll. M. Wellby tot 2012; The Ashmolean Museum, Oxford: Wellby Bequest, inv. WA2013.1.160: h. 19,5 cm.; Lit: Biesboer 2018, pp. 59-60; SRI®136

1617 E*         BEKERSCHROEF (2x), Ceres en Bacchus: Part. Coll. Parijs; J. Kugel, Parijs; Coll. M. Wellby tot 2012; The Ashmolean Museum, Oxford: Wellby Bequest, inv. WA2013.1.160: h. 19,5 cm.; Lit: Biesboer 2018, pp. 59-60; SRI®136

1623 L*         ZOUTVATEN (2x), “Moortjes”: 1806, Part. Coll. in boedelinventaris beschreven 1896 daarna via vererving in familie en in veiling; SA, 4 nov. 2002, lot 371; Museum Prinsenhof, Delft; invnr. PDZ 107A-B, h. 20,5 cm.; 814 gr.; Lit: Versl. Rembrandt 2004, pp. 11-12; Biesboer 2018, pp. 63-64; SRI®142

1623 L*         DRUIVENPLUKKERS (2x), met lossingsteken van 1795 voor Leiden: Axel Vervoordt, Antwerpen, 1983; J.R. Ritman, Amsterdam, 1984, in veiling SG, 16 mei, 1995, lot 4; Part. Coll.: 17,5 en 18,9 cm; 562 gr.; Lit: Biesboer 2018, pp. 60-65; SRI®147

1624         HUWELIJKSPENNING, verguld, Paulus van Be-resteyn en Volckera Nicolai (Knobbert), gesigneerd: A.A. des Tombe, Den Haag, schenking 1881: Rijksmuseum Amsterdam, invnr. NG- NM-5286: diam. 5,4 cm., 50,13 gr.; Lit: Bemolt 1981, nr. 21; Biesboer 2018, p. 58

1624         HUWELIJKSPENNING, Paulus van Beresteynb en Volckera Nicolai (Knobbert), gesigneerd: J.M. van Gelder-Nijhoff, schenking 1885 aan Rijksmuseum Amsterdam, invnr. NG-VG-1-666: diam 5,3 cm., 46,59 gr.; Lit: Bemolt 1981, nr. 29

1628 R*         DRUIVENPLUKKERS (2x), genummerd I en III, met lossingsteken van 1795 voor Delft: Lord Londesborough, 1860; FM, nov. 1912, lot 1160; CA, 1 dec. 1988, lot 691; Part. Coll.: h. 19,5 en 20 cm.; Lit: Lord Londesborough Coll. 1860, pl XV, p. 14; SRI®156

1628 R*         DRUIVENPLUKKERS (2x): verm. behorend bij het paar van Lord Londesborough als nummer II en III; Coll. M. Wellby tot 2012; The Ashmolean Museum, Oxford: Wellby Bequest, inv. nr. WA2013.1.211.1 en 2: h. 19,5 en 20,3.: SRI®140

1628 R*         NAUTILUSBEKER: Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. H. 24 cm.; Lit: Frederiks IV 1961, nr. 22; Cat. Delft 1956, nr. 20; Taks 1993, p. 309

1628  R*         NAUTILUSBEKER: Het Prinsenhof, Delft, inv.nr. PDZ 4: l. 23,8 cm.; Lit: Frederiks IV 1961, nr. 21; Cat. Delft 1956, nr. 17; Taks 1993, p. 309

1629  S         ZOUTVAT, als figuur van een vissersvrouw: Coll. M. Wellby tot 2012; The Ashmolean Museum, Oxford: Wellby Bequest, inv. nr. WA2013.1.226: h. 12,7 cm.; SRI®138

1635  B*         DRUIVENPLUKKERS (2x): Part. coll., Nederland; SRI®155

1636  C*         DRUIVENPLUKKERS (2x): Axel Vervoordt, Antwerpen, 1983; J.R. Ritman, Amsterdam, 1983, in veiling SG, 16 mei, 1995, lot 26; Part. Coll.: h. 18 en 18,5 cm., gew. 522 gr.; Lit: Biesboer 2018, pp. 60-65; SRI®147

1636 C*         DRUIVENPLUKKERS (2x), met lossingsteken van 1795 voor Rotterdam: Coll. M. Wellby tot 2012; The Ashmolean Museum, Oxford: Wellby Bequest, inv. WA2013.1.213. 1 en WA2013.1.213.2; SRI®141

1639  F*         DRUIVENPLUKKERS (2x), latere vergulding: Nagell, Stuttgart, 6-7 oktober 2010, lot 28; Part. Coll.: h. 18 en 18,5 cm.; SRI®139

1640  G*         ZOUTVATEN (2x), “Moortjes”, met lossingsteken van 1795 voor Middelburg: D. Katz, Dieren, 1982, P. Hoogendijk, Baarn, 1983; A.C. Beeling, Leeuwarden, 1983-86, J.R. Ritman, Amsterdam 1986, in veiling SG, 16 mei 1995, lot 44, SA, 27 nov. 1995, lot 89, Part Coll.: h. 22 cm., gew. 785 gr.; Lit: Biesboer 2018, p. 67-68; SRI®146

1640  G*         DRUIVENPLUKKERS (2x), met lossingsteken van 1795 voor Middelburg: P. Hoogendijk, Baarn, 1989; J.R. Ritman, Amsterdam 1989, in veiling SG, 16 mei 1995, lot 74, SG, 15 nov. 1995, lot 238; Part Coll.: h. 17,5 en 18,5 cm., gew. 550 gr.; Lit: Biesboer 2018, p. 63; SRI®143

1641  H*     DRUIVENPLUKKERS (2x): SL, 31 juli 1931, lot 64; Part. Coll.; h. 18 en 18,5 cm.; SRI®145

1645 M*         DRUIVENPLUKKERS (2x), met inscriptie Maria van Santen 1645: record van okt. 1958; H.S. Wellby, Londen, 1962; Coll. M. Wellby tot 2012; The Ashmolean Museum, Oxford: Wellby Bequest, WA2013.1.212.1 en 2: h. 18 en 18,9 cm.; Lit: Londen 1962, nr. 321; Biesboer 2018, p. 64; SRI®137

1646 N*         DRUIVENPLUKKERS (2x), met belasting merk van 1807: Part. Coll., Nederland; SRI®144

Literatuur:
A.C. Beeling, Dutch Silver 1600-1813, Leeuwarden, 1983, p. 7, afgebeeld;
A.C. Beeling, Nederlands Zilver 1600-1813, Vol III, Leeuwarden, 1986, p. 86, afgebeeld;
Verslag Vereniging Rembrandt 2004;
Pieter. Biesboer, De Delftse zilversmid Adriaen Claesz de Gebber (1576/77–1658), in De Stavelij, Lochem, 2018, p. 67-68;
Pieter Biesboer en Jacob J. Roosjen, Delfts Zilver, Zwolle, 2020, p. 216-217 en 420-421, afgebeeld;
Jacob J. Roosjen, werktitel, De zilversmeden Grebber en hun figuren, SRI®146.

Paar zilveren zout- of suikervaten in de vorm van “Moren”, Adriaen Nicolaesz de Grebber, Delft, 1640
Prijs op aanvraag
Provenance
D. Katz, Dieren, 1982 P. Hoogendijk, Baarn, 1983 A.C. Beeling, Leeuwarden, 1983-86 J.R. Ritman, Amsterdam 1986, in veiling Sotheby’s Genève, 16 mei 1995, lot 44 Sotheby’s Amsterdam, 27 nov. 1995, lot 89 Particuliere collectie Nederland, 1995
Periode
1640
Materiaal
zilver
Gewicht
785 gr
Signatuur
Gemerkt op het basement tussen de voeten en tevens met lossingsteken van 1795 voor Middelburg
Afmetingen
22 cm

Wereldwijde verzending mogelijk


Ontdek ook


Hollandse Renaissance bolkroon
Prijs op aanvraag
Claude Bertin (?-1705)
Prijs op aanvraag